Het Centraal Bureau voor de Statistiek hanteert een andere definitie van werkloosheid dan internationaal gangbaar is. Daardoor lijkt de situatie op de arbeidsmarkt erger dan die is.

In mei liep de werkloosheid in Nederland op naar 659.000 personen. Maar liefst 8,3 procent van de beroepsbevolking is werkloos, zo meldde het Centraal Bureau voor de Statistiek donderdagochtend.

Niet alleen de hoogte, maar ook de snelheid waarmee het werkloosheidspercentage oploopt is schrikbarend. Begin 2012 bedroeg de werkloosheid nog 5,9 procent. In anderhalf jaar is er dus 2,4 procentpunt bijgekomen.

Negeer de percentages

Griezelig snel. Maar voor wie dit te eng vindt, is er een oplossing: negeer de CBS-percentages, en kijk naar de werkloosheidscijfers die volgens de internationaal gangbare methode worden gemeten.

Uit die cijfers blijkt dat de werkloosheid is opgelopen van 5 procent begin 2012, naar 6,6 procent nu. Dat is een toename van ‘slechts’ 1,6 procent, een derde minder dan het CBS rapporteert. Volgens deze cijfers overdrijft het CBS het Nederlandse werkloosheidspercentage met Nederland 1,7 procentpunt.

De reden dat het CBS-cijfer zoveel hoger uitvalt, is dat de Nederlandse statistici een nogal eigenzinnige definitie van werkloosheid hanteren. Een definitie die afwijkt van wat internationaal (en bij het CPB) gebruikelijk is.

Klein baantje

Volgens de internationale definitie van de International Labour Organisation (ILO) is iedereen werkloos die wil en kan werken, maar nu niet werkt. Dit betekent dat mensen met een heel klein baantje, van bijvoorbeeld enkele uren per week, die eigenlijk veel meer zouden willen werken, volgens de internationale definitie niet als werkloos meetellen.

Het CBS ziet deze groep echter wel als werkloos. De Nederlandse definitie bestempelt iedereen die minder dan twaalf uur per werkt, maar graag meer dan twaalf uur kan en wil werken, als werkloos. Mensen die een klein baantje hebben, maar daarmee ontevreden zijn, telt het CBS dus mee bij de werkloosheid.

Op zich lijkt dit verschil tussen de nationale en internationale definitie een detail. Verreweg de meeste banen zijn meer dan 12 uur per week, dus op het geheel maakt het meetverschil niet zoveel uit.

Maar in crisistijd kan het wel tot grote verschillen leiden. Dat komt door de manier waarop de werkloosheid wordt gemeten: via enquêtes. Het CBS vraagt aan een steekproef van burgers of en hoeveel ze werken, hoeveel ze willen werken, of ze per direct beschikbaar zijn voor werk en of ze actief zoeken naar werk. Uit de antwoorden destilleren de statistici het werkloosheidspercentage.

In een recessie hebben mensen sombere toekomstverwachtingen en zullen waarschijnlijk geneigd zijn om, als ze nu een klein baantje hebben, voor de zekerheid op zoek te gaan naar meer uren werk. Dat effect stuwt het CBS-cijfer omhoog, los van ontslagen en baanverlies. Het ILO-cijfer wordt er niet door beïnvloed.

Meetverschil bij vrouwen

Vooral bij vrouwen leidde het definitieverschil tot een toenemend meetverschil. In 2012 was de CBS-werkloosheid onder vrouwen 1,1 procentpunt hogere dan de ILO-werkloosheid.  In mei was dat verschil opgelopen tot 2,1 procentpunt. Vrouwen hebben veel vaker een kleine baan, dan mannen, dus het is logisch dat het meetverschil in de crisis vooral voor die groep groter wordt.

Ook jongeren hebben vaak een klein baantje, en zijn in de recessie ambitieuzer geworden. De jeugdwerkloosheid was in 2012 volgens de CBS-definitie 2,2 procentpunt hoger dan volgens de ILO-definitie. Inmiddels is dat verschil opgelopen naar 5,1 procent.'

Volgens het CBS bedraagt de jeugdwerkloosheid ruim 15 procent, volgens de internationale definitie is dat 10 procent. Dat scheelt een slok op een borrel.

Dit artikel is oorspronkelijk verschenen op z24.nl